Het was zo’n
zomer die ooit begonnen was en ooit wel een keer zou eindigen, maar niemand van
ons wist wanneer. Een zomer zonder weken, alleen maar met een heleboel dagen.
In onze
straat - eigenlijk aan onze weg – was een grasveld. Een meter of 20 bij
30, begrensd door een sloot, een autokerkhof en het erf van een enge, oude man.
Het grasveld was van de gemeente, maar eigenlijk van niemand. En dus van
iedereen. Het was vooral van ons, de kinderen uit de buurt. Het had geen
functie, geen bestemming. Maar voor ons was het het centrum van het heelal.
Het grasveld
was onze uitvalsbasis. Voor al behoorlijk grote avonturen in een nog behoorlijk
kleine wereld. Vooral in de zomervakanties. Op het veld werd de toestand van
het land besproken, de toestand op school, en het geheimzinnige leven van
mensen van boven de veertig. Het veld was de start en finish van
fietswedstrijden.
Het veldje was
ook het gezamenlijke vertrekpunt naar openluchtzwembad De Bempte. De weg
afsnijden door het weiland. Met een schuin oog naar de roodbonte koeien, de
boer zette er af en toe stiekem een roodbonte stier tussen. De weg
afsnijden door een korenveld – het was nog voor de maïsjaren. We probeerden wel
elke dag het al platgelopen korenpaadje te gebruiken, want we waren best wel
leuke kinderen, en dat waren we.
Op De Bempte
klonk goeie muziek uit een slechte geluidsinstallatie, was het water koel,
ontloken de borsten en stonken de toiletten naar poep in de zomerhitte.
Aan vanaf de
weg gezien de achterkant grensde het grasveld aan het autokerkhof. Omringd door
een halfvergane houten schutting die niemand tegenhield. Vaak gingen we in de
auto’s zitten. Dat was spannend. Door de onbestemde vlekken op het dashboard en
de bekleding van auto’s die verongelukt waren en waarin misschien een stukje
van iemand al die jaren was achtergebleven. Het was vooral spannend omdat elk
moment de autokerkhofbaas met zijn herdershond ons kon komen verjagen. Ik was
bang voor honden, vooral voor herdershonden, die toen veel groter waren dan nu.
Vanuit het
autokerkhof werd accuzuur, motorolie en andere troep geloosd in de sloot langs
het grasveld, waardoor het water meestal een soort paarse glans had. Het
interesseerde de man met zijn hond niks, het was de tijd dat het milieu nog
niet bestond voor mensen op dichte schoenen. Bovendien was de man de eerste
officiële homo in onze plaats, daarom mocht hij misschien wat meer. Ook van
ons, want hij was niet degene op wie we die ene zomer wraak zouden nemen.
We voetbalden
veel op het grasveld, als de nationale vijftallen van Nederland en Argentinië.
Tot grote ergernis van de buurman met de haakneus, wiens schuur en moestuin
grensden aan het veld; wij waren de hele grote vakantie overdag zijn
buurkinderen, hij was onze gezamenlijke buurman, en hij had wel een huisnummer.
Regelmatig belandde de bal in zijn tuin en vernielde zijn groente. Dan rende
hij naar buiten - hij zat meestal achter het raam te gluren - en pikte de bal
in. Regelmatig lukte het een van ons de bal uit zijn moestuin te pakken voordat
hij erbij was. Hij zette dan de achtervolging in en als hij je te pakken kreeg,
volgde soms opsluiting in het hondenhok. Een paar minuten met de blaffende
bouvier; minder erg dan een herdershond, maar erg genoeg voor iemand van een
jaar of tien.
De buurman was
een oude, chagrijnige, magere man zonder levenslust. Het bestrijden van de
voetbaloverlast was in de zomers die voorafgingen aan de zomer van de wraak
steeds meer een obsessie voor hem geworden. Na verloop van tijd was hij
begonnen met het leksteken van ballen die in zijn tuin belandden. Na
tussenkomst van de politie was hij daarmee opgehouden en bracht hij de ballen
naar het politiebureau. Daar konden wij ze weer ophalen, na een korte toespraak
van de dienstdoende agent. Vaak meldden we ons meerdere keren per week op het
politiebureau. Soms ging ik alleen – ik kon erg ontwapenend kijken met het
hoofd iets naar beneden en de ogen naar boven. Soms gingen we met een groepje.
Wij, blanke middenklasse-autochtoontjes uit een straat waar elk huis een
voortuin en een achtertuin had en bijna elk huis een oprit voor de
middenklasse-auto.
Niet alleen de
moestuin van de man, ook zijn schuur had te lijden onder ons, de buurtpubers in
wording, de monstertjes. De schuur had een schuin dak met dakpannen waarvan de
onderste rij overstak - er was geen dakgoot - en dus kwetsbaar was voor
verkeerde en venijnige passes van niet altijd schotvaste voetballertjes.
Regelmatig brak dan ook een dakpan doormidden. Weliswaar werd die dan vergoed
door de ouders van degene die de bal het laatst geraakt had, maar het had een
verwoestende invloed op het toch al bijna permanente lijkenhumeur van de oude
man en – erger - daarnaast een dempende werking op ons zakgeld.
Toen was er
die ene dag die ene zomer. Een van ons had een nieuwe bal, een leren bal met
Cruijff erop. De bal was binnen vijf minuten goed voor twee goals, aan elke
kant van het veld een. Wat de derde goal had moeten worden, werd een landing in
de moestuin van de man. Niet op de sla of de kool maar op een aangeharkt paadje
tussen de perken. De enige schade was de afdruk van een bal.
Ik belde aan.
Na een paar seconden zag ik zijn silhouet door het matglas dichterbij komen.
Hij opende de deur en keek naar mij, ongeveer drie meter onder hem. Ik wist al
gauw dat het trucje met het hoofd naar beneden en de onschuldige ogen naar
boven die dag niet zou helpen.
Ik legde uit
wat er gebeurd was, dat het een nieuwe bal was en dat er niks in zijn moestuin
was geraakt. “Wacht even,” zei hij, en verdween zijn huis in om even later
terug te komen met mijn voetbal. Hij reikte me de bal aan, maar net voordat ik
die wilde pakken trok hij terug. Hij klemde de bal in zijn linkerarm en met
zijn rechter reikte hij naar zijn broekzak. Er hing een vieze oude zakdoek uit,
hij duwde die dieper in zijn zak en haalde er een mes uit.
Hij wees met
de punt van het mes langzaam naar mijn gezicht en toen naar de bal. Hij drukte
de punt iets in het leer, steeds iets verder. Hij haalde zijn neus op – het
klonk groen en bruin en slijmerig – en stak het mes met een soort
achterzwaaitje diep de bal in.
Toen gaf hij
me de leeglopende bal terug en ik zag dat het mes door de linkerwang van
Cruijff was gegaan.
Ik liep met
wat een paar minuten geleden nog een voetbal was terug naar de rest. Niemand
van ons zei iets, maar we wisten allemaal wat we moesten doen. We verspreidden
ons in de bijna drooggevallen sloot die recht tegenover de schuur met rode
dakpannen lag. De sloot lag vol met flinke maar goed gooibare stenen, de zon
scheen, het veld was leeg. Twintig meter zomergroen gras tussen een stuk of
tien op wraak beluste kinderen en een schuur met een heleboel rode dakpannen.
Een van ons
gooide de eerste steen en raakte een dakpan. De dakpan brak. Het geluid was
heerlijk. Binnen een paar seconden gooiden we allemaal zo snel en hard we
konden steen na steen op het dak. De ene na de andere dakpan begaf het. Niet
alleen de pannen op de kwetsbaar overstekende onderste rand, alle pannen tot
aan de nok probeerden we te raken. Het duurde maar een paar minuten, toen
hielden we op. Nog steeds zei niemand van ons iets, we waren een soort
insectenkolonie in een natuurfilm, waarbij iedereen weet wat-ie moet doen.
Het schuurdak
was veranderd in een prachtige chaos van gebroken pannen, deels nog
bijeengehouden door balken en tussenliggers van de overkapping. Door de gapende
gaten - het dak was van binnen niet betimmerd - vlogen een paar vogeltjes. Over
de hele lengte van de schuur lag op het gras een meterslange bult van
dakpanrode wraak.
In mijn
ooghoek had ik tijdens het gooien gezien hoe onze moeders waren komen kijken.
Maar mijn moeder zei niets, en de andere moeders ook niet. Ze probeerden ons
niet tegen te houden, ze juichten ons ook niet toe, ze stonden alleen maar te
kijken. Verbijsterd keken ze naar onze bloeddoorlopen ogen en onze lange
hoektanden. Wij waren de kinderen van het gras.
Niemand heeft
daarna ooit nog over het gebeurde gesproken. Al gauw zaten alle pannen weer
keurig op het schuurdak. Ik weet niet of de enge man aangifte heeft gedaan, of
hij de schade ooit vergoed heeft gekregen, en van wie. Wij hadden het allemaal
gedaan, en daarom had niemand het gedaan. Wij waren de moordenaars op de Oriënt
Express.
Daarna werd de situatie normaler, wij werden normaler, de wereld werd normaler. De groenten en de ballen, alles bleef steeds vaker heel. Eigenlijk was het mooiste al geweest.
Daarna werd de situatie normaler, wij werden normaler, de wereld werd normaler. De groenten en de ballen, alles bleef steeds vaker heel. Eigenlijk was het mooiste al geweest.
De kinderen
van het gras bestaan allang niet meer. Iedereen is volwassen en
verantwoordelijk geworden. En logisch en acceptabel. Sommigen spreek ik nog
weleens, van sommigen ben ik elk spoor kwijt, zelfs Facebook weet niet waar ze
zijn. Het grasveld zelf is ook allang geschiedenis: de plek waar zich ooit de
langste en warmste zomers van Nederland afspeelden is nu een inrit naar een
woonwijk. Het regent er nu vaker dan vroeger.
En verspreid
door Groenlo en de rest van de wereld zijn nu een stuk of tien veertigers die
weten hoe fantastisch het was. Hoe fantastisch het was om het schuurdak van de
oude, nare, magere, enge man te vernielen. Hij had het verdiend en wij hadden
het nodig.
Ik weet niet
of de anderen er nog weleens aan denken. Aan die zomer van de lekke ballen, de
gebroken sla en de kapotte pannen. De zomer van de lekkerste geuren ooit, na
een onweersbui, altijd tussen 6 en 7, na afloop van weer een dag zonder datum.
We waren nog
jong genoeg om nooit verder te denken dan 2 of 3 nachtjes slapen. Maar ook al
net oud genoeg om af en toe te vermoeden dat ze uiteindelijk ook ons te pakken
zouden krijgen. Want wat de man met de grote neus nooit lukte, lukte al die
anderen in de jaren die nog kwamen wel.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten